Lees de tekst nog niet.
Lees de titel, tussenkopjes en bekijk de tijdlijn.
Wat zie je al?
Hoe noemen we de tijd waarin dit verhaal zich afspeelt?
 
Het was het jaar 1285. Hubert was een boer. Samen met zijn vrouw Agatha en hun zoon Otto woonden ze op een boerderij. De boerderij lag tussen grote bossen, vlakbij een rivier. Hubert had veel dieren op zijn boerderij. Hij had varkens, kippen en koeien. Ook had Hubert een land vol met gewassen. Hij verbouwde graan, maïs en pastinaak. Daar kon Hubert heel veel eten van maken. Zoveel dat hij en zijn familie het niet allemaal zelf op konden eten. Daarom ging Hubert naar de markt om zijn goederen te verkopen.
Twee keer in de week was er markt in de stad. Hubert vertrok dan al heel vroeg in de morgen met zijn kar vol goederen. Op het grote marktplein, helemaal in het midden van de stad, kwamen allerlei kooplieden bij elkaar. De meeste kooplieden waren boeren zoals Hubert. Maar er kwamen ook anderen. De imker verkocht zijn honing op de markt. Het brandhout werd verkocht door houthakkers. Bierbrouwers verkochten vaten met bier. Maar er kwamen ook kooplieden die naar andere landen waren geweest. Zij kochten dan spullen in dat land en verkochten deze spullen weer op de markt in de stad. Nicolaas was zo’n koopman, hij verkocht kleden uit India.
Hubert nam zijn zoon Otto vaak mee naar de markt. Otto vond de markt heel gezellig. Er waren veel kinderen die samen spelletjes deden. En er was altijd wel iets te zien. Sommige kooplui hadden hele mooie spullen. En de varkens, kippen en andere dieren liepen er gewoon los. Otto hoefde niet naar school. Dat deden kinderen in de middeleeuwen niet. Jongens zoals Otto moesten hun vader helpen. Later als ze groot waren, moesten ze hetzelfde werk als hun vader gaan doen. Meisjes zorgen thuis voor broertjes en zusjes en hielpen hun moeder.
Wanneer vroeg in de morgen de marktbel klonk, mochten de kooplieden beginnen met verkopen. Hubert verkocht veel eieren en melk. Vlees van zijn varkens verkocht hij aan rijke mensen. Ook zijn pastinaken waren heel geliefd. Maar Hubert verkocht vooral veel graan. Dat werd verkocht per schepel. Soms moest Hubert zelf ook wat producten meenemen van de markt. Dit waren allemaal goederen die hij niet op zijn boerderij had. Zo kocht hij vaak kaarsen, wapens en linnen en af en toe een mengel wijn. Wanneer ’s avonds de marktbel weer klonk, was de markt afgelopen en mocht er niets meer verkocht worden. Als Hubert geluk had, vertrok hij dan weer met een lege kar en een zak vol geld terug naar zijn boerderij.